1. ZOEK DE PERSOONSVORM
- zet de zin in een andere tijd (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd, of andersom, dus van nu naar toen)
(alleen de persoonsvorm verandert dan)
2. TEGENWOORDIGE TIJD
("t", "d" of "dt")
- maak het hele werkwoord (+ '-en')
(je hoort dan al of de 'stam' [de ik-vorm] een 't' of een 'd' heeft)
- vervang de persoonsvorm door 'lopen' of ' smurfen'
(je hoort dan of er een 't' bij komt)
3. VERLEDEN TIJD
- zwakke werkwoorden
worden verlengd met -te, -de, -ten, -den.
(en dus kun je alleen hier een dubbele 'd' of 't' krijgen!)
- sterke werkwoorden
veranderen helemaal
(loop/liep, denk/dacht)
(schrijf ze zo kort mogelijk)
4. ZOEK DE REST VAN DE WERKWOORDEN
- hebben altijd te maken met 'iets doen'
5. VOLTOOID DEELWOORD
("t" of "d")
- bij een voltooid deelwoord is het 'iets doen' van een werkwoord al afgelopen
- maak een bijvoeglijk naamwoord van het voltooid deelwoord
(de brand is geblus.. wordt dus: de gebluste brand)
(je hoort dan de 't' of 'd' heel duidelijk)
- een voltooid deelwoord gaat bijna altijd samen met 'is', 'heeft' of 'wordt'
(alleen bij bijv krantenkoppen wordt het vaak korter: 'Ruit van huis verniel..' en dan moet je die 'doen'-woordjes erbij denken)